Blog
De advocaat-generaal van het parket bij de Hoge Raad heeft onlangs een interessante conclusie genomen (een advies aan de Hoge Raad geschreven) over een belangrijk onderwerp waar in de echtscheidingspraktijk al lange tijd onduidelijkheid over bestaat. Het onderwerp heeft betrekking op de vraag of onder uitsluitingsclausule verkregen gelden teruggevorderd kunnen worden bij echtscheiding als de gelden inmiddels zijn besteed. Ik zal deze vraag verduidelijken aan de hand van de casus die momenteel bij de Hoge Raad voorligt.
Partijen zijn in 1985 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk houdt geen stand en in 2012 besluiten partijen om uit elkaar te gaan. Helaas levert de financiële afwikkeling van de echtscheiding problemen op. De oorzaak daarvan is dat tijdens het huwelijk drie maal een schenking onder uitsluitingsclausule aan de vrouw is gedaan van in totaal € 30.000. Door degene die de schenking deed, is dus bepaald dat de schenkingen niet in de gemeenschap van goederen vallen.
De man vordert dat vast komt te staan dat de man en de vrouw beiden recht hebben op de helft van het bedrag van € 30.000. De vrouw vordert daarentegen dat vast komt te staan dat zij aanspraak heeft op de huwelijksgemeenschap voor een bedrag van € 30.000. Dit lijkt op het eerste gezicht een vreemde discussie, omdat er een uitsluitingsclausule is. Als hoofdregel geldt namelijk dat gelden die onder uitsluitingsclausule zijn geschonken, buiten de huwelijksgemeenschap blijven. Zodra deze geschonken geldbedragen echter op een gezamenlijke rekening worden gestort en er daarna allerlei transacties op deze rekening plaatsvinden, raakt het geschonken geld vermengd met het geld dat eerder op deze bankrekening stond. Het geschonken geld wordt vervolgens vaak consumptief besteed. Ook in de casus die voorligt was dit het geval: het bedrag van € 30.000 was op de gezamenlijke rekening gestort en uitgegeven aan het huishouden, vakanties en dergelijke.
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of de vrouw in deze situatie, waarin de schenking dus consumptief is besteed, een ‘recht van terugneming’ heeft van € 30.000 op de huwelijksgemeenschap. In de rechtspraak en de literatuur bestaan over dit soort situaties verschillende opvattingen. Er zijn kort gezegd twee opvattingen:
Zodra een geldbedrag dat onder uitsluitingsclausule gemeenschappelijk is geworden (door storting op een gezamenlijke bankrekening), ontstaat er een recht van terugneming. Het maakt niet uit waaraan de geschonken gelden zijn besteed.
Er moet beoordeeld worden waaraan het geschonken geldbedrag is besteed. Als de gelden zijn geconsumeerd (aan bijvoorbeeld kosten van de huishouding), is er geen recht van terugneming.
Zoals gezegd, heeft de advocaat-generaal nu een advies aan de Hoge Raad gegeven over hoe te oordelen in dit soort situaties. De conclusie is in lijn met de eerste opvatting: ook als geschonken gelden consumptief zijn besteed, bestaat er een recht van terugneming. De redenering is als volgt. De wet geeft een vergoedingsrecht aan de echtgenoot uit wiens privévermogen een gemeenschapsschuld is voldaan. De wet maakt geen onderscheid in de aard van de gemeenschapsschuld. Als vanuit het privévermogen van en echtgenoot een gemeenschapsschuld wordt betaald, is er dus een vergoedingsrecht ontstaan. Het maakt daarbij zodoende niet uit of de schuld is ontstaan door het boeken van een vakantiereis of het aflossen van een geldlening. Dit had volgens de advocaat-generaal anders kunnen zijn in de besproken casus als de man had aangetoond dat de echtgenoten een andere afspraak hebben gemaakt of dat de vrouw uit vrijgevigheid heeft gehandeld. Ook heeft de man geen bijzondere omstandigheden gesteld die zouden maken dat de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid haar vergoedingsrecht niet kan effectueren. Nu de man dit alles niet heeft aangetoond of gesteld, had de feitenrechter de vrouw gelijk moeten geven: de vrouw heeft een recht op terugneming van € 30.000 op de huwelijksgemeenschap.
De Hoge Raad heeft zich nog niet over de kwestie uitgelaten. Ik kan mij vinden in de opvatting van de advocaat-generaal en ook de meeste gerechtshoven volgen deze lijn. Voor het definitieve antwoord op de rechtsvraag is het echter nog wachten op de uitspraak van de Hoge Raad zelf. Uiteindelijk is het aan de Hoge Raad om een beslissend oordeel te geven.