Marieke Quaak

In een eerder blog ben ik uitgebreid ingegaan op de wettelijke regeling die van toepassing is wanneer een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer en een gemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken zijn bij een ongeval op de weg. De wet bepaalt dat de bestuurder van het motorrijtuig aansprakelijk is, tenzij sprake is van overmacht. Als overmacht aannemelijk is, heeft het slachtoffer geen recht op schadevergoeding. In de letselschadepraktijk wordt door verzekeraars soms een beroep gedaan op overmacht ter afwering van een beroep op schadevergoeding. In dit blog ga ik in op dit onderwerp.

Wie moet overmacht bewijzen?

Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het aan de gemotoriseerde verkeersdeelnemer is om te bewijzen dat sprake is van overmacht. Hij zal ook de feiten moeten bewijzen die een beroep op overmacht rechtvaardigen. Als discussie bestaat over de toedracht en de toedracht kan niet worden vastgesteld, dan kan het gevolg daarvan zijn dat overmacht dus ook niet aannemelijk kan worden gemaakt.

Wanneer is sprake van overmacht?

Voor een geslaagd beroep op overmacht moet de gemotoriseerde aannemelijk maken dat hem “rechtens geen enkel verwijt” kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers slechts van belang als zij voor de eigenaar of houder van het motorrijtuig zó onwaarschijnlijk waren dat men het bepalen van het verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden.

In feite is voor overmacht dus slechts ruimte als het ongeval uitsluitend te wijten is aan een fout van een andere verkeersdeelnemer, terwijl die fout zó extreem was dat geen enkele gemotoriseerde verkeersdeelnemer daarmee redelijkerwijs rekening had moeten houden. In het algemeen mag een gemotoriseerde verkeersdeelnemer er dus niet op vertrouwen dat andere verkeersdeelnemers zich nauwgezet aan de verkeersregels houden. De gemotoriseerde verkeersdeelnemer dient zich zo te gedragen dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft.

Rechtspraak: zelden overmacht

Bij de beoordeling van een beroep op overmacht zijn verschillende omstandigheden relevant, zoals de gereden snelheid door de eigenaar of houder van het motorrijtuig, het zicht, de aanpassing van het rijgedrag aan de verkeerssituatie. Uit de rechtspraak volgt dat een beroep op overmacht zelden slaagt.

De uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2020 is in dat verband illustratief. Het beroep op overmacht slaagde in deze zaak niet, ondanks dat de fietser een duidelijke verkeersfout had gemaakt.  

De casus was als volgt: een fietser reed op een kruising in Amsterdam. Er vond een aanrijding plaats met een automobilist die van rechts kwam. De automobilist had dus voorrang. De automobilist wilde linksaf slaan. De fietser wilde rechtdoor fietsen. De automobilist werd aansprakelijk gesteld voor de schade van de fietser. De verzekeraar van de automobilist deed een beroep op overmacht omdat de fietser voorrang had moeten geven aan de automobilist.

De rechtbank oordeelde echter dat geen sprake was van overmacht aan de zijde van de automobilist. Hoewel vaststond dat de fietser voorrang had moeten geven aan de automobilist die van rechts kwam, was dit volgens de rechtbank niet een zo onwaarschijnlijke fout dat de automobilist daarmee bij het bepalen van haar eigen verkeersgedrag in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Een voorrangsfout van een fietser ten opzichte van de automobilist maakt op zichzelf dus nog niet dat sprake is van overmacht.

Lees ook:

Deel dit artikel

Neem contact op met onze specialisten voor meer informatie

Expertises