De directeur van een jachthaven woont met zijn echtgenote in een bedrijfswoning bij die jachthaven. Deze bedrijfswoning willen ze graag vervangen voor een nieuwe bedrijfswoning. Daarom wordt een vergunning aangevraagd bij het college van B&W.

Noodzaak bedrijfswoning

Het college toetst de aanvraag aan het bestemmingsplan en de regels in dat plan. In de omschrijving van het begrip ‘bedrijfswoning’ staat dat het moet gaan om een woning bij een bedrijf en dat het ook noodzakelijk moet zijn dat er huisvesting bij het bedrijf is. Het college hecht veel waarde aan de noodzakelijkheidstoets. In principe moet de aanvrager van de vergunning, in dit geval de directeur van de jachthaven, aangeven dat de bedrijfswoning noodzakelijk is.

Het college weigert echter de vergunning te verlenen. De directeur heeft niet aannemelijk gemaakt dat een bedrijfswoning bij de jachthaven noodzakelijk is, aldus het college. De directeur had wel redenen aangegeven, maar daarvoor waren ook andere maatregelen denkbaar. Volgens het college is de bedrijfswoning niet noodzakelijk. Daar is de directeur het niet mee eens. Hij gaat in hoger beroep.

Betere motivering

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State buigt zich over de zaak. De Afdeling geeft aan dat het college in haar weigering wel had aan moeten geven waarom ze vindt dat de noodzaak van de bedrijfswoning niet duidelijk is gemaakt. Het college moet niet alleen aangeven dat ze het niet eens is met de redenen voor de noodzaak, maar ook waarom deze redenen niet leiden tot de noodzaak van een bedrijfswoning. Het besluit van het college is dus onvoldoende gemotiveerd.

Tijdens de zitting geeft de directeur aan dat het beheer van de jachthaven 60-70 uur per week werken is. Hij vindt het daarom belangrijk om bij de jachthaven te wonen. Het college geeft aan dat de directeur ook personeel aan zou kunnen stellen om een deel van het beheer over te nemen. Daarvan zegt de Afdeling dat het vanuit bedrijfseconomisch opzicht noodzakelijk kan zijn om wel een bedrijfswoning te hebben. Daarmee worden veel personeelskosten bespaard. Bovendien gaat de vergunning over de vervanging van een al bestaande bedrijfswoning. Het college kan daarom niet zomaar zeggen dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is.

Is het college van mening dat er geen bedrijfswoning kan komen vanwege de bestemming, dan – aldus de Afdeling – heeft het college het mis. Er is wel een bestemming voor een bedrijfswoning, wat een bedrijfswoning in principe mogelijk maakt.

Conclusie

Wat kunnen we van deze uitspraak leren? In de meeste bestemmingsplannen zal een noodzakelijkheidstoets voor bedrijfswoningen zitten. Dat betekent dat de aanvrager van een vergunning steeds aannemelijk moet maken dat de bedrijfswoning noodzakelijk is. Anderzijds moet het college van B&W wel motiveren waarom een vergunning wel of niet wordt verleend. Het college kan de bewijslast niet zomaar terugschuiven naar de aanvrager van de omgevingsvergunning.  

Of met deze uitspraak in de hand in de toekomst vergunningen voor bedrijfswoningen makkelijker verleend kunnen worden? Dat is – zoals juristen dat zo mooi kunnen zeggen – steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval…

Deel dit artikel

Expertises