Anje Slootweg

Als financieel adviseur zult u de vraag ongetwijfeld met regelmaat krijgen van klanten: ‘Ik ga trouwen, moet ik huwelijkse voorwaarden opmaken? En zo ja, welke punten zijn dan van belang om daarin op te nemen?’

Als financieel adviseur zult u de vraag ongetwijfeld met regelmaat krijgen van klanten: ‘Ik ga trouwen, moet ik huwelijkse voorwaarden opmaken? En zo ja, welke punten zijn dan van belang om daarin op te nemen?’  Vanuit dat oogpunt is de zeer recente uitspraak van de Hoge Raad van 25 november jl. relevant. Die ging over de vraag of het mogelijk is om in je huwelijkse voorwaarden alvast af te spreken dat bij een beëindiging van het huwelijk over en weer geen partneralimentatie is verschuldigd.

Voorgeschiedenis

Deze vraag kent een lange voorgeschiedenis, die samenhangt met twee bepalingen in de wet. Allereerst artikel 1:400 lid 2 BW. Daarin staat in zijn algemeenheid dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Tot zover helder, maar niet in overeenstemming met de praktijk zult u denken. Immers, in echtscheidingsconvenanten wordt zo vaak afgezien van partneralimentatie. De grond daarvoor wordt gevonden in artikel 1:158 BW: echtgenoten kunnen voor of na de echtscheiding bij overeenkomst afzien van een uitkering tot levensonderhoud. De vraag is of deze bepaling ook kan worden doorgetrokken naar aanstaande echtgenoten.

De advocaat-generaar L?ckers vindt dit verdedigbaar. Om die reden stelde zij op 13 mei 2022 cassatie in het belang der wet in, naar aanleiding van een concrete casus. De echtgenoten die zij voor het voetlicht bracht, huwden in 2008 en sloten voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden waarin zij de volgende afspraak maakten:

‘De echtgenoten komen overeen dat er geen plicht tot betaling van partneralimentatie kan ontstaan en er eveneens geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van het huwelijk.’

De rechtbank legde in een beschikking in december een partneralimentatieverplichting op aan de man. Het alimentatiebeding werd nietig geacht. De man ging in hoger beroep, maar het Hof dacht er hetzelfde over. Het Hof verwijst naar arresten van de Hoge Raad uit 1979 en 1980 waarin is geoordeel dat artikel 1:158 BW alleen van toepassing is op overeenkomsten die zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Deze uitzondering op de nietigheid kan dan nooit gelden voorafgaand aan de huwelijkssluiting.

Wat vindt de Hoge Raad?

De A-G beschrijft echter in haar bericht aan de Hoge Raad in maar liefst 42 pagina’s waarom het volgens haar wél mogelijk is om een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst te sluiten. Zij pleit voor een andere lezing van de uitspraken van de Hoge Raad in 1979 en 1980. De wetgever zou nooit gedacht hebben aan de mogelijkheid van het maken van een voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst. Het past bij de contractsvrijheid om de mogelijkheid die voor aanstaande ex-echtgenoten geldt, door te trekken naar aanstaande echtgenoten. Zij benoemt ook dat in het WODC rapport ‘Alimentatie van Nu’ is gepleit voor een wettelijke alimentatieplicht voor ongehuwde samenlevers, omdat er steeds meer ongehuwde samenlevers zijn. Het WODC heeft daarbij ook gepleit voor de mogelijkheid voor samenlevers om deze plicht uit sluiten. Als dat voor samenlevers moet gaan kunnen, waarom dan niet voor echtgenoten, aldus L?ckers?

Ondanks het uitvoerige pleidooi van L?ckers denkt de Hoge Raad er anders over. De Hoge Raad vindt wel degelijk dat zij in 1979 en 1980 helder heeft geoordeeld dat een voor het huwelijk gesloten alimentatie-overeenkomst niet valt binnen de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 1:158 BW. In 1996 zag de Hoge Raad geen aanleiding om daarop terug te komen. En dan:

‘De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht- veeleer op de weg van de wetgever liggen. Die heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefvoorstel dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de betreffende bepalingen immers geschrapt.'

Wetgever aan zet

In andere woorden: trias politica: scheiding der machten. De rechter mag niet op de stoel van de wetgever gaan zitten. Als de mogelijkheid tot het uitsluiten van partneralimentatie mogelijk gemaakt zou moeten worden, moet de wetgever artikel 1:158 BW en artikel 1:400 BW eerst aanpassen. Dat is niet aan de rechter, zelfs niet aan het hoogte rechtsprekende orgaan: de Hoge Raad.

Vooralsnog voor u dus geen reden om uw klanten te adviseren een alimentatiebeding in de huwelijkse voorwaarden te laten opnemen. Maar wel zaak om de ontwikkelingen in de gaten de blijven houden, want dit zou in de toekomst door een wetswijziging anders kunnen worden.

Deel dit artikel

Neem contact op met onze specialisten voor meer informatie

Expertises