Kinderen en ouders hebben een recht op omgang met elkaar. Hoe deze omgang moet worden vormgegeven, is nogal eens de inzet van eindeloze discussies en veel strijd. Onlangs heeft het hof Den Haag  uitspraak gedaan over omgang binnen de context van een gedwongen uithuisplaatsing in een pleeggezin. Hoe ver reikt in zo’n geval de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling (hierna: de GI) om ervoor te zorgen dat het recht op omgang voor zowel ouders als kinderen wordt nageleefd?

Kinderrechtenconform toetsingskader

Het hof formuleert allereerst een kinderrechtenkader:

  • Op grond van het IVRK en het EVRM rust op de overheid en daarmee op de gecertificeerde instelling als uitvoerder van de jeugdmaatregelen zoals de ondertoezichtstelling, de positieve verplichting om ervoor zorg te dragen dat het familieleven zoveel als mogelijk gehandhaafd blijft.

  • Deze positieve verplichting leidt ertoe dat alle voorbereidende maatregelen getroffen moeten worden om contact tussen ouder en het kind mogelijk te maken.

  • Bovendien dient voortvarend te worden opgetreden, aangezien tijdsverloop onherstelbare gevolgen kan hebben voor de relatie tussen ouder en het kind (EHRM 29 januari 2013, nr. 25704/11 Lombardo t. Italië).

  • Waar staten een grote vrijheid hebben in kinderbeschermingszaken, hebben zij juist een grote verantwoordelijkheid inzake het bevorderen van contact tussen kinderen en hun ouders (EHRM 17 juli 2014, nr. 19315/11, EHRC 2014/256, m.nt. M. Tuinman en P. Montanus (T./Tsjechië).

Het hof sluit af met de zin: ‘Nadat een kind uit huis is geplaatst, rust er een grote verantwoordelijkheid op een staat teneinde het bezoekrecht van een ouder met het kind te waarborgen’.

Schriftelijke aanwijzing

In de casus die door het Hof wordt geschetst, is sprake van kinderen (ongeveer 7 en 9 jaar oud) die met behulp van een kinderbeschermingsmaatregel in een pleeggezin zijn geplaatst. De rechter in eerste aanleg heeft bepaald dat de kinderen één keer per acht weken gedurende twee uur contact tussen hebben met hun moeder. Moeder gaat tegen deze uitspraak in hoger beroep.

In deze zaak had de GI die als eerste bij het gezin was betrokken de omgang tussen moeder en de kinderen beperkt, naar het lijkt zonder deze beslissing te hebben toegelicht en gemotiveerd op papier. De nieuw aangetreden GI heeft deze beslissing zonder meer overgenomen. De beslissing heeft te gelden als een schriftelijke aanwijzing. Een schriftelijke aanwijzing wordt aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dient in alle zorgvuldigheid tot stand te komen en toereikend gemotiveerd te worden (conform de hoofdstukken 3 en 4 van de Awb).

Toereikende motivering

De motivering van de GI ter zitting komt logisch over: de Checklist Ouderencontacten Pleegzorg (CHOP-list) is afgenomen en op basis van de uitkomsten lijkt het aannemelijk om te concluderen dat de omgang in het belang van de kinderen slechts zeer beperkt kan zijn. De moeder komt namelijk niet altijd opdagen bij afgesproken omgangsmomenten en de kinderen hebben te kampen met ernstige problematiek. De omgangsmomenten trekken een zware wissel op hen. Ook de pleegouders geven aan dat ze niet voelen voor een uitbreiding van de omgang.

De motivering van de GI lijkt dus hout te snijden, maar het hof neemt er geen genoegen mee. De kinderrechter in eerste aanleg had, gelet op het kinderrechtenkader, de beslissing van de GI vol moeten toetsen. Maar zonder onderbouwing van de beperking van de omgang door de voormalige gecertificeerde instelling was dat onmogelijk. Een grote vrijheid (de bevoegdheid om schriftelijke aanwijzingen op te leggen) brengt ook een grote verantwoordelijkheid met zich mee. Die verantwoordelijkheid bestaat eruit dat een GI glashelder moet kunnen uitleggen waarom de omgang wordt beperkt tot één keer twee uur per acht weken.

De les van het Europese hof

Het is nog niet zo eenvoudig om uitspraken van het Europese hof één-op-één te vertalen naar jeugdrechtbeslissingen in Nederland. Jurisprudentie van het Europese Hof kenmerkt zich door een uitvoerige toelichting op de feiten van de zaak. Jeugdrecht is dermate casuïstisch dat algemene uitgangspunten (voortvarendheid / voorbereidende maatregelen) in iedere zaak steeds weer opnieuw moeten worden afgezet tegen de feiten. En dat is ook precies waar deze uitspraak van het Hof toe oproept: zorgvuldigheid en een gedegen belangenafweging. De les die we uit deze uitspraak van het Europese hof kunnen leren, is dat de feiten er uiteindelijk toe doen.

Anna Karenina

Ik merk in mijn familiepraktijk vaak dat ouders zeer wantrouwig staan tegenover ‘de jeugdzorg’. ‘Die pakken toch je kinderen af?’ Om je geloofwaardigheid als GI (maar dit geldt ook voor Veilig Thuis, wijkteams en de Raad voor de Kinderbescherming) niet op het spel te zetten, zul je iedere keer opnieuw de moeite moeten nemen om in een familieverhaal te duiken, de feiten op een rij te zetten en die vanuit je professionaliteit te duiden. Elk ongelukkig gezin is nu eenmaal ongelukkig op zijn eigen wijze, zoals Tolstoj al scheef in zijn beroemde boek Anna Karenina. Steeds opnieuw zullen gezinsvoogden en hun collega’s binnen het jeugdveld moeten uitleggen welke afweging ten grondslag ligt aan een beslissing: met algemene uitgangspunten ben je er nog lang niet. Maar wanneer je consequent uitlegt wat je doet, ook wanneer de consequenties daarvan impopulair zijn, wint een beslissing des te meer aan respect.

En wat is de nu de beslissing van het Hof in deze zaak? Het Hof besloot dat de nieuwe GI de gelegenheid krijgt om onderzoek te doen naar het verloop van de omgang en houdt de zaak zolang aan.

Deze blog is geschreven voor de kwartaalnieuwsbrief 'Echtscheiding & Hulpverleners'. Maria de Jong is advocaat familierecht en jeugdrecht

Deel dit artikel

Expertises