De vennootschapsbelasting (Vpb) is een belasting die wordt geheven over de winst van ondernemingen. Er zijn enkele vrijstellingen opgenomen in de Wet Vpb, die in het algemeen zijn gebonden aan strikte voorwaarden. Zorginstellingen die op basis van de AWBZ of de Wmo zorg leveren komen op grond van artikel 5, lid 1, aanhef en letter c, sub 1, Wet Vpb in aanmerking voor zo’n vrijstelling van de vennootschapsbelasting:

“1. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen:
(…)
c. Lichamen welke als instelling van weldadigheid of van algemeen nut uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verrichten welke bestaan uit:
1°.  De genezing of verpleging van zieken, kraamvrouwen of gebrekkigen;
(…)”

Om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling moet de zorginstelling de taken zelf verrichten; de zogenaamde werkzaamhedeneis. Dit heeft de Staatssecretaris in 2006 aangegeven in zijn besluit van 15 mei 2006, nr. CPP2005/3043M, onder 4.2:

“Een thuiszorginstelling is vrijgesteld op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel c, ten eerste, van de Wet Vpb, indien haar activiteiten geheel of nagenoeg geheel bestaan uit het zelf uitvoeren van taken waarvoor op basis van de AWBZ dan wel de Wmo een indicatiebesluit is afgegeven.”

De zorginstelling voldoet aan de werkzaamhedeneis indien 90% of meer van haar activiteiten bestaan uit het zelf uitvoeren van de taken.

In zijn besluit van 8 december 2009, nr. CPP2009/1368M, onder 4.3 heeft de Staatssecretaris een nadere invulling van het begrip “nagenoeg geheel” gegeven. De zorginstelling voldoet aan de werkzaamhedeneis indien 90% of meer van haar activiteiten bestaan uit het zelf uitvoeren van de taken waarvoor op basis van de AWBZ een indicatiebesluit is afgegeven dan wel waarvoor op grond van de WMO door de gemeente een besluit is genomen.

Arrest Hoge Raad 24 maart 2014

Een recent arrest van de Hoge Raad handelt over de uitleg van de werkzaamhedeneis. Het blijkt dat zorginstellingen het proces van zorgaanvraag tot zorgverlening goed moeten inrichten, willen zij aanspraak kunnen maken op de vrijstelling.

In de situaties die leidden tot het arrest van 24 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:666) is er een landelijke zorginstelling die met behulp van zogenaamde regionale onafhankelijke steunpunten zorg verleent. Deze samenwerking is als volgt: de zorgvragers wenden zich tot het steunpunt, waarna het steunpunt ZZP-ers inschakelt om de zorg te verlenen. De zorginstelling is uiteindelijk verantwoordelijk voor de werkzaamheden van de ZZP-ers. De zorginstelling heeft zelf géén zorgverrichtend personeel in dienst en verricht dus alleen organisatorische en administratieve werkzaamheden. In dit arrest worden twee belangrijke vragen besproken:

  1. Staat het feit dat de zorginstelling ZZP-ers inschakelt in plaats van eigen personeel in de weg aan het voldoen aan de werkzaamhedeneis?

  2. Welke rol speelt de schakel van de steunpunten in het recht op de vrijstelling?

Wat de eerste vraag betreft is het antwoord van de Hoge Raad summier, maar toch wel ontkennend. Volgens ons hoogste rechtscollege biedt de invulling van het ‘zelf uitvoeren’ “ruimte voor interpretatie overeenkomstig de daarover heersende maatschappelijke opvattingen” (ro 3.3.2.). Het feit dat de zorginstelling de zorgactiviteiten door personeel in eigen dienst laat uitvoeren, maar hiervoor ZZP-ers inschakelt, beperkt niet het recht op de vrijstelling.

De Hoge Raad is minder toegeeflijk richting de zorginstelling wat betreft de rol van de steunpunten. In dezelfde rechtsoverweging (3.3.2.) overweegt zij namelijk het volgende:

“De zorgvragers richten zich bij het vragen om zorg tot de (van belanghebbende onafhankelijke) steunpunten die ervoor zorgen dat een (zelfstandige) zorgverlener de gevraagde zorg verleent. Dat belanghebbende een toegelaten AWBZ-thuiszorginstelling is en de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van de zorgverleners bij belanghebbende berust, betekent niet dat, bezien vanuit de zorgvragers, belanghebbende de instelling is die de zorg verleent. Reeds daarom komt aan belanghebbende geen beroep op de in artikel 5, lid 1, aanhef en letter c, ten eerste, van de Wet vervatte vrijstelling toe.”

De kern van deze rechtsoverweging is dat bezien vanuit de zorgvrager het de zorginstelling moet zijn die de zorg verleent. Dat is kennelijk bij ZZP-ers wél het geval, en bij de steunpunten waartoe zorgvrager zich wendt niet.

Overigens begeeft de Hoge Raad zich met deze stelling nadrukkelijk op een ander spoor dan het Hof (arrest: 10 januari 2013, ECLI:GHAMS:2013:BZ2275) en advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:PHR:2013:982), die beiden pleiten voor de zogenaamde “middelijke zorgverlenings-dienst”. Volgens advocaat-generaal Wattel moet de tekst van de vrijstelling niet letterlijk worden gelezen, maar teleologisch worden geïnterpreteerd. Dat wil zeggen dat bij de uitleg moet worden gekeken naar de strekking en bedoeling van de wet. Zoals gezegd kreeg hij de Hoge Raad hierin niet mee en hanteerde de Hoge Raad een letterlijke interpretatie.

Relevantie voor u?

Het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 geeft in ieder geval mee dat een zorginstelling bij het opzetten van haar bedrijfsvoering al vanaf het begin de fiscale aspecten moet meenemen in de beslissing. Op deze wijze kan worden ingespeeld op de wettelijke eisen die worden gesteld aan het recht op de vrijstelling. Tevens blijkt dat het leerstuk van de werkzaamhedeneis niet zo eenvoudig blijkt te zijn. Overigens ter indicatie: in onderhavige zaak werd vennootschapsbelasting nageheven over een winst van krap 12 miljoen. De financiële belangen bij een goede fiscale structuur zijn groot en het is daarom essentieel dat tijdig de meest gunstige route wordt gekozen. Laat u daarom adviseren door één van de advocaten van onze praktijkgroep Zorgorganisaties van ons kantoor (0184 61 89 74).

Deel dit artikel

Expertises