
Jaco van den Brink
Jaco van den Brink
De staatssecretaris van OCW houdt zich bezig met de bestuurskwaliteit in het onderwijs. In enkele kamerbrieven van het afgelopen jaar is wetgeving aangekondigd voor “eisen aan bestuur en intern toezicht”.
Dat gaat allereerst over eisen aan schoolbestuurders, maar aangekondigd is ook dat het wetsvoorstel voorschriften zal introduceren voor het bestuur van samenwerkingsverbanden. Met name gaat het dan om het binnen de politiek en door de onderwijsinspectie bepleite voorschrift dat samenwerkingsverbanden moeten beschikken over een onafhankelijke Raad van Toezicht. De leden daarvan moeten dan allemaal onafhankelijk zijn van de schoolbesturen in het samenwerkingsverband.
Over de eisen die de wet aan bestuurders en intern toezichthouders van scholen moet gaan stellen, heeft OCW nog geen tipjes van de sluier opgelicht, althans niet publiek. Wellicht wordt aangesloten bij de initiatieven die de sector al ontplooid heeft.
De PO Raad en de VO Raad (met VTOI-NVTK en VvOB) hebben de afgelopen jaren een competentieprofiel voor onderwijsbestuurders ontwikkeld. Daarnaast is een stelsel van accreditatie voor onderwijsbestuurders in het leven geroepen. De nieuwe Governancecode Funderend Onderwijs gaat ervan uit dat de bestuurders zich eens in de vijf jaar laten accrediteren.
Bij het introduceren van deze ‘codenormen’, en zeker bij wettelijke verplichtingen, is van belang om oog te hebben voor de verscheidenheid aan bestuursstructuren. Vaak wordt gedacht vanuit het model van de professionele bestuurder met een Raad van Toezicht. Maar talloze schoolbesturen zijn georganiseerd aan de hand van een mandaatmodel: bestuurstaken liggen (voor het overgrote deel) in handen van een directeur met mandaat, en de leden van het bestuur (doorgaans min of meer vrijwilligers) oefenen het intern toezicht uit. Een derde variant is nog die van het one-tier-bestuur: één bestuur met zowel toezichthoudende als besturende leden – en ook in die variant gaat het vaak niet om professionals die de hele week beschikbaar hebben.
Maar ook is goed om te letten op de verscheidenheid aan bestuursculturen. De Governancecode, het competentieprofiel, en de verwachte regelgeving lijken min of meer uit te gaan van een relatief grootschalige organisatie met een meer formele, zo niet zakelijke cultuur. Talloze schoolbesturen kennen echter veel meer de cultuur van een lokale gemeenschap. Nu zijn er in zo’n cultuur uiteraard ook waarborgen nodig voor integriteit. Maar als die regelgeving eraan zou bijdragen dat de gemeenschapszin in onderwijsorganisaties afbrokkelt, is dat wellicht een verlies dat door geen enkel sturingsinstrument kan worden gecompenseerd.